Universiteiten moeten groeien vanuit de basis.
De overheid kan de groei en de bloei van universiteiten niet van bovenaf opleggen.
Door Herman Daems
Universiteiten zijn groeimotoren voor een moderne economie. Niet alleen omdat ze mensen opleiden voor de kenniseconomie maar vooral omdat ze, samen met anderen, ideeën voor nieuwe economische zaken ontwikkelen. Universiteiten doen echter veel meer dan dat. Door een diverse groep mensen op te leiden creëren ze kansen voor meer democratisering en diversifiëring in de maatschappij.
Dat loopt zeker niet perfect. Maar zonder brede en toegankelijke universiteiten zou de maatschappij vrijwel zeker meer elitair, meer duaal en meer ongelijk zijn. Bovendien dragen universiteiten vandaag ook bij tot meer welzijn. Vooral via hun ziekenhuizen, maar ook via andere departementen verlenen ze diensten waardoor mensen langer, beter, gezonder en hopelijk ook zinvoller leven.
Historisch gezien is de welzijnsbijdrage van de universiteiten vooral iets van de jongste decennia. Hoe universiteiten dan moeten groeien en bloeien is een relevante vraag omdat we vandaag de belangrijkste hervorming van het hoger onderwijs sinds vele decennia meemaken. De in oktober 2013 gestarte partiële integratie van universiteiten en hogescholen is daarvoor de aanleiding. De overheid en het universitaire bestuur moeten op zoek naar een correct evenwicht tussen top-down en bottom-up. Hoeveel wordt van bovenaf opgelegd en wat wordt overgelaten aan de initiatieven van professoren en onderzoekers?
Ik geloof niet dat universitaire groei en bloei van bovenaf kan worden opgelegd. Succesvolle universiteiten moeten van onderuit groeien. Ondernemingen en organisaties kunnen groeien door steeds meer te verkopen van eenzelfde assortiment producten. Zo groeide Apple door meer iPods, iPhones, iPads en iBooks te verkopen. Bij ondernemingen komen de ideeën voor nieuwe producten van systematische productontwikkeling, die vaak dicht bij de top zit en meestal centraal gestuurd wordt. Zo werkt dat niet bij universiteiten. Universiteiten kunnen niet blijven groeien door meer studenten dezelfde opleidingen te geven, of door hetzelfde onderzoek nog enkele keren over te doen, zoals wel zou kunnen in een studiebureau.
Universitaire groei komt van andere opleidingen en van ander onderzoek. De ideeën daarvoor komen niet van boven maar van onderuit, van de professoren en van de onderzoekers. Zij hebben de kennis en kunde voor nieuwe opleidingen, nieuw onderzoek en nieuwe dienstverlening. Universiteiten hebben academici nodig die initiatief nemen.
Het was steeds een bottom-upbenadering, die dan steun kreeg van de universitaire top en van het overheidsbeleid. Zo zijn in Vlaanderen instituten en onderzoeksgroepen van wereldklasse ontstaan. Niet omdat de top of het beleid het initiatief nam, wel omdat er van onderuit deskundigheden ontwikkeld werden waarmee kansen gegrepen werden.
Als we dat mechanisme uitschakelen en veel meer willen sturen en opleggen van bovenaf, dan zullen we ongetwijfeld verkeerde keuzes maken en initiatieven doden.
Financiering
Initiatiefnemende academici zijn ook essentieel voor de financiering van de universiteiten. Die worden meer en meer afhankelijk van derde en vierde geldstromen. Daarvoor moet bij Europese en nationale overheden en bij derde partijen, zoals ondernemingen, aangeklopt worden. Die geldmiddelen zijn essentieel, maar de universiteit krijgt ze pas als ze de concurrentiestrijd voor die middelen wint. Die strijd wordt niet aan de top gevoerd maar wel aan de basis, door deskundige professoren en onderzoekers die goede initiatieven kunnen bedenken. Niet de rectoren strijden met elkaar om de geldstromen, wel de professoren.
Stoppen met die concurrentiestrijd zou slecht zijn voor de universiteiten omdat ze geleidelijk aan zouden verdorren en de beste krachten zouden verliezen. Maar het zou ook een slechte zaak zijn voor de Vlaamse belastingbetaler: zonder het concurrentiemodel kan Vlaanderen geen Europese onderzoeksmiddelen binnenhalen en er is dan ook geen druk om het onderzoek op topniveau te houden. De universiteiten enkel financieren met de eerste en tweede geldstromen, bedoeld voor onderwijs en fundamenteel onderzoek, is vandaag niet meer financieel haalbaar en zou waarschijnlijk ook elk initiatief doden, want de toewijzing van de middelen zou dan puur politiek verlopen.
Voor mij is het duidelijk. Niet alleen groei en bloei komen van onderuit, ook de financiering moet steunen op het bottom-upmodel.
Toch is het bottom-upmodel niet zonder gevaren. Er bestaat immers een neiging om overdreven te dupliceren als gevolg van een interregionaal en ideologisch opbod, zeker voor de onderwijsprogramma’s en de kapitaalintensieve infrastructuren voor onderzoek. Dit opbod leidt tot een vermenigvuldiging van programma’s, tot versnippering en tot verspilling. Hier hebben het overheidsbeleid en de universitaire leiding wél een top-downrol te spelen.
Een evenwicht vinden tussen top-down en bottom-up is een echt dilemma. Monopolies moeten worden vermeden, behalve bij zeer grote investeringen voor onderzoek. Maar niemand heeft baat bij ongeremde duplicatie van opleidings- en onderzoeksprogramma’s enkel op basis van regionale of ideologische argumenten.
Herman Daems is voorzitter van KULeuven
Meest gelezen
- 1 Filosoof-econoom Ingrid Robeyns: ‘Beperk rijkdom tot 2 miljoen euro per koppel'
- 2 In de Westhoek, waar een betonstop steeds verder weg is: 'Hier is de grote villa met tuin de realiteit'
- 3 Vlerick zakt buiten top 25 beste Europese business schools
- 4 Tinne Van der Straeten: 'Finale deal met Engie zal belastingbetaler niks extra kosten'
- 5 De week die komt: splitsing Solvay, Pisa-rapport en de Bpost-soap