'Met de neus op ons pensioen'
Soms moeten we onze mening grondig herzien. Na een intense persoonlijkeervaring, een opzienbarende gebeurtenis, een beklijvend boek, een indrukwekkende ontmoeting, een onvergetelijke reis.Wat was uw kantelmoment, vroegen we onze opiniemakers. In deze bijdrage vertelt econoom Gert Peersman (Universiteit Gent) hoe zijn visie op de pensioenproblematiek veranderde.
Toegegeven, vroeger las ik nooit de economiepagina’s in de krant. Op de sportpagina’s na ging al mijn aandacht naar fundamenteel onderzoek. Het enige wat voor een academicus telt, zijn publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, bij voorkeur met studies over de Verenigde Staten. Dan kom je niet ver met de waan van de dag, laat staan met de Belgische economische actualiteit.
Zo had ik al gehoord van de vergrijzingskosten, maar zoals velen dacht ik dat die konden worden opgevangen door productiviteitsgroei, door de loopbaan met een paar jaar te verlengen en door hier en daar te besparen op de begroting.
Dat veranderde toen ik in 2006 werd gevraagd om in de Hoge Raad van Financiën (HRF) te zetelen. De taak van de HRF is de begroting van ons land onder de loep te nemen en een advies te formuleren over een begrotingstraject dat rekening houdt met de vergrijzingskosten.
Als voorbereiding op de eerste vergadering heb ik toen de bestaande verslagen van de HRF en de Studiecommissie voor de Vergrijzing doorgenomen. Dat werd een schok. Niet zozeer de omvang van het kostenplaatje - dat leek op het eerste gezicht nog haalbaar - maar vooral de rooskleurige veronderstellingen die bij die berekeningen worden gehanteerd, bezorgden mij slapeloze nachten. Ik kwam tot het besef dat de vergrijzingsproblematiek serieus onderschat wordt, en veel ernstiger is dan uit de cijfers blijkt.
Vandaag is dat nog altijd zo. In tegenstelling tot de economische theorie en evolutie in het verleden wordt bij de berekening van de vergrijzingskosten bijvoorbeeld verondersteld dat de prijzen voor de gezondheids- en bejaardenzorg in de toekomst niet méér zullen stijgen dan het algemene prijspeil (alleen het volume wordt verondersteld te stijgen). Dat de jaarlijkse stijging van de productiviteit veel hoger zal zijn dan in de decennia voor het uitbreken van de crisis. Dat de werkloosheid spontaan zal dalen tot een niveau dat gemiddeld lager is dan het minimum dat we gekend hebben sinds 1980.
Goede argumenten voor die optimistische en zelfs tegenstrijdige uitgangspunten zijn er niet. We kunnen misschien hopen dat de werkloosheid in de toekomst vermindert en dat de jaarlijkse productiviteitsstijging toeneemt, maar dan zouden daar wel ten minste activeringskosten en extra overheidsinvesteringen tegenover moeten staan. Als je bij prognoses systematisch de meest gunstige parameters gebruikt en geen rekening houdt met kosten, eindig je altijd met een kater. De vergrijzingsfactuur die de Studiecommissie in haar eerste verslag (uitgevoerd in 2002) voorspelde voor 2030, werd bijvoorbeeld al bereikt in 2012.
Toen ik mijn verbazing destijds uitte, kreeg ik off the record te horen dat je beleidsmakers best prognoses op basis van optimistische parameters voorschotelt, zodat ze geen argumenten hebben om de resultaten naast zich neer te leggen. Om een beter beeld te krijgen van de problematiek heb ik toen enkele studenten naar aanleiding van hun masterproef het kostenplaatje laten berekenen met meer realistische uitgangspunten. De resultaten waren ontnuchterend: zonder drastische wijziging van het beleid kom je aan vergrijzingskosten die gemakkelijk het dubbele bedragen van de officiële prognoses.
Nee, die eerste maanden in de Hoge Raad van Financiën waren niet om vrolijk van te worden. Ik leerde er snel dat dezelfde logica ook op andere begrotingsdomeinen wordt gehanteerd en hoe creatief er met een overheidsboekhouding wordt omgesprongen.
Wanneer ik de ernst van de situatie bij beleidsmakers aankaartte, was er weinig animo om er iets aan te doen. Van economische crisis was nog geen sprake. Had ik wel opgemerkt dat onze groei hoger was en onze begroting beter oogde dan die in Duitsland?
Toen ben ik tot het besef gekomen dat we op een economische tijdbom zitten, met weinig politieke wil om die te ontmantelen. Op dat moment ook heb ik uitgemaakt dat ik beter zelf voor mijn oude dag zorg. Maar ook dat ik als academicus mijn steentje kan bijdragen door de economische actualiteit te volgen, aan het maatschappelijk debat deel te nemen en beleidsmakers trachten te mobiliseren onze welvaartsstaat te vrijwaren. Niet door hier en daar te sleutelen aan het huidige pensioensysteem, maar met fundamentele hervormingen. Nu het nog kan.